restauratie

Het was deze toren die de bewondering opwekte van koning Willem II, toen hij in 1841 de stad bezocht en opmerkte: "Quel beau clocher". De meest bekende tekening van de kerk met haar fameuze spits stamt uit het jaar 1857 en is vervaardigd door Ed.Wedler te Aken. Ofschoon de prent is verkocht in het kader van de acties voor wederopbouw van de kerk, is Wedler enkele maanden voor de brand met zijn lithografie begonnen. Door een noodlottig samenspel van gebeurtenissen markeert deze prent toevallig het einde van de "Wynants-spits".

Een poging tot restauratie in 1824

Op 15 mei 1824 diende meester-dakdekker Joseph Jamar, woonachtig te Stadbroek een begroting in voor de torenreparatie van de parochiale kerk, nadat hij van de kerkmeesters opdracht had gekregen een onderzoek in te stellen. Uit zijn beschrijving blijkt dat de spits grondig gerepareerd moest worden. Hij noemt de acht geledingen van de toren "banen". Zes van deze banen, te beginnen vanaf het muurwerk, moesten totaal vernieuwd worden met een totale hoogte van veertig voeten, ongeveer dertien meter. Twee banen konden gerepareerd worden. Voor deze hele klus waren 40.000 dubbele leien nodig, die twaalf gulden "Nederlandsch" per 1000 stuks kosten. Totaalbedrag 480 gulden. Bovendien 100.000 naegels of spijkers voor 94 gulden, 5000 voet planken voor 200 gulden, aan lood 200 gulden en 700 gulden aan arbeidsloon. Totaalbedrag 1674 gulden. Paulus Kusters, meester-timmerman te Sittard en ook gevraagd voor de reparatie was zeer beknopt in zijn omschrijving van het werk, maar duidelijk in zijn conclusie: "verklaart te hebben naagesien de nodige reparatien bestaande in timmerwerk aan den hogen toren alhier en verklaard dat daartoe noodig is te minsten eene som van vierhonderd gulden en bij faute van deze reparatie dreygt den toren den inval." De bestuurders der kerkfabriek stuurden een verzoek naar de koning te Brussel om een geldelijke bijdrage van 3000 gulden uit de rijkskas. Op 31 december 1824 werd uit Brussel door de secretaris van het Kabinet des Konings medegedeeld dat zij zich beter konden wenden tot het stedelijk bestuur van Sittard en dat van de "onderstand" van rijkswege niets te verwachten viel. Hierop voortbouwend richtten de bestuurders van de kerkfabriek op 6 juni 1825 een verzoek aan "de Hoogedele en Grootachtbare Heeren Gedeputeerde Staten der Provincie Limburg" om de gemeente Sittard toestemming te geven deze reparaties te laten verrichten. In hun argumentatie stelden zij "daar de reparatien aan den toren niet mogen vertraagd worden zonder denzelven aan eenen zekeren verval blood te stellen." Klaarblijkelijk heeft hun smeekbede niet geholpen, want uit het jaar 1825 is geen restauratie bekend. Wel is in de laatstgenoemd verzoek sprake van een tweetal schetsen, waarop de reparaties zijn aangegeven. Deze schetsen zijn (nog) niet gevonden. Het beschikbaar gestelde restauratiegeld voor de toren is wel in juni 1825 inzet geweest van een politiek conflict tussen oud-burgemeester Lhnenschloss, op dat moment schepen (wethouder) en de rest van de raad. Lhnenschloss, van protestantsen huize, verzette zich de bevoorrechting van de katholieken, die volgens hem overdreven financiNle steun ontvingen vanwege de gemeente. De vraag is, of het beschikbaar gestelde restauratiegeld doorgeschoven is naar het jaar 1828, toen er blijkbaar wel mogelijkheden waren om de toren te repareren.

De Dukers restauratie van 1828

Op 17 mei 1828 bracht Nicolas Dukers uit Limbricht, architect, verslag uit van zijn bevindingen tijdens een toreninspectie. Nicolaas werd circa 1778 geboren, waarschijnlijk te Heugen in de provincie Luik. Hij was de zoon van Nicolaas Dukers en Margaretha Troisfontaine. Deze laatste was architect/bouwmeester te Thorn, geboren in 1738 te Luik en gestorven te Thorn in 1813. Het gezin Dukers-Troisfontaine vestigde zich in die plaats bij gelegenheid van de herstelling der stiftskerk aldaar in 1781. Nicolaas jr. werd ook bouwmeester. Hij was twee keer gehuwd, de eerste keer te Susteren in 1802 en de tweede keer te Limbricht in 1807. Hij woonde in de Bovenstraat te Limbricht en overleed aldaar op 26 januari 1830, op 52-jarige leeftijd. De opdracht aan Dukers luidde, te bekijken op welke manier de bouwvallige toren te herstellen was. Diens conclusie was eenduidig:"...is van gevoelen dat dit schoon en kostbaar gebouw niet lang zal kunnen blijven staan tenzij dat zonder verwijl de nodige reparatien worden gedaan.". Hieruit blijkt ook dat in 1824/1825 hoogstwaarschijnlijk geen reparaties zijn verricht. Wel had hij kennis genomen van verschillende stukken uit deze periode, omdat er sprake is van het plan van een meester-timmerman (Kusters-red) Met de conclusies van Kusters uit 1824 is Dukers het eens. Hoogstwaarschijnlijk constateerde Kusters al dat bijvoorbeeld de drie eerste kruiswerken met een koning (een soort balk) voorzien moesten worden, om het hele gebouw te ontlasten, alsmede nieuwe dwarsbalken vanuit het midden in zuidelijke richting en dat herstel van alle angen nodig was. Dukers meende dat dit noodzakelijk is, omdat het zou helpen "... dit gebouw nog eenige jaren te conserveeren". De expertise kostte het gemeentebestuur drie gulden.

Extern advies

Er is vervolgens advies op verschillende punten gevraagd aan L.JaminJ middels een schrijven van 20 mei 1828. Met deze JaminJ wordt hoogstwaarschijnlijk de provinciaal bouwmeester bedoeld, die aanvankelijk werkzaam was te Maastricht en later te Hasselt. Tien jaar later had hij ook te maken met de nieuwbouw van de pastorie op het Kloosterplein. JaminJ had twijfels ten aanzien van de uitvoering van dit van dit werk. Hij zei dat hem onmogelijk scheen voor de toren van de hoofdkerk "reg te vaaren" en wel om verschillende redenen: Het gebinte van de kerk was wat betreft het eerste gedeelte zuidwaarts gedraaid en een ander gedeelte westwaarts. De toren vormde een achtkant en bestond uit acht gebintestijlen, die met hun crombetten in elkaar gewerkt waren. Schijnbaar was het onderste gedeelte wel te draaien in een keer, maar de vraag was, aldus JaminJ, of het bovenste gedeelte zou blijven staan onder invloed van de grote beweging die niet te voorkomen zou zijn.. Hij merkte bovendien op dat hij geen manier zag om het bovenste gedeelte goed te bevestigen en dat dan het onvermijdelijke gevaar opdook wie zulk een project tot uitvoer zou willen brengen. Dit leken hem genoeg redenen om van de restauratie (in deze vorm?) af te zien. Bovendien was de vraag wie, in het geval van instorten van de toren, voor de schade zou opkomen,die ongetwijfeld veroorzaakt zou worden. Er bleef volgens JaminJ niets anders over dan de toren te "vestigen"om ongelukken te voorkomen. Ook zag hij niets in een plan om de toren (de spits) recht te maken.

Jamine sloot de brief af met de volgende opmerkingen:"..Edoch ik moet nog eens te doen bemerken hoe onvergevelijk het zou zijn voor de staad, indien voor het ongerijmd project van Lemmens ongelukken verorsakt werden. Ik heb ook reeds gevaarlijke werken ten eijnde gebragt maar ik zou mij wel wagten van alzulke herstelling aen te nemen." Op te merken is dat de naam Lemmens nergens in de stukken van 1828 voortkomt. Wie ermee bedoeld wordt is onduidelijk.

Aanbesteding

Uit een brief van 25 juni 1828 van Gedeputeerde Staten aan burgemeester en schepenen van Sittard blijkt dat de aanbesteding van het werk aan de kerktoren op de begroting van het lopende dienstjaar een overschrijding liet zien van 1650 gulden. Er was maar een crediet toegestaan van 2000 gulden. G.S. vonden het goed dat het overschrijdingsbedrag op de begroting van het jaar erna zou komen, mits volgens de voorschriften gehandelijk zou worden. Bovendien wilde men als tegenprestatie dat de invordering van de personele omslag- die blijkbaar in provincie-ogen te traag verliep-ten stiptelijksten zullen worden nagekomen..."

Het plan Dukers

De gepatenteerde bouwmeester Nicolas Dukers bracht op 14 juni 1828 een bezoek aan Sittard, waar hij op verzoek van de burgemeester de toren bekeek met het verzoek aan te geven of de toren door verbeteringen behouden kon blijven. Vervolgens maakte hij een plan, gedateerd 24 juni 1828. Het plan omvatte:
  1. De maatstaf in ellen en palmen
  2. Het onderste kruiswerk op de muur
  3. Het zelfde kruiswerk op de zolder
  4. De korronicken(?) van de toren
  5. Het tweede kruiswerk
  6. Het derde kruiswerk
  7. Het vierde om tot reparatie over te gaan
  8. Het model van "eenen glaten tooren, volgens het beloop van het teegenwoordig tummerwerk, waar aan de buijck aangeplekt zijn dienende tot onnoodge last

De grote restauratie/reparatie werkte hij uit in een concept-aanbesteding. Erbij deed hij evenwel een met redenen omklede suggestie tot vergemakkelijking van de renovatie, het onderdeel 8, het model van "eenen glaten tooren" Dit concept bevatte een opsomming van alle werkzaamheden, met bijbehorende begroting en tekening. Deze voorwaarden komen nagenoeg hetzelfde terug in de defenitieve aanbesteding. Ten aanzien van de materialen werd het volgende opgemerkt: De te benoemen bouwmeester moest nakijken of dat er voldoende materialen aanwezig waren en of ze voor het bouwen gebruikt mochten worden. Het eikenhout moest in het seizoen gekapt zijn, als "het zap geslooten is". Het moest kantig gezaagd worden en er mocht geen spinthout aanblijven. Voor de modellen en de proportie werd verwezen naar het plan. Het dak moest gemaakt worden van eiken kepers en belegd met Rijnlandse dennenplanken. Alleen de beste dubbele leien van een fabriek te Muffei(?) kwamen voor gebruik in aanmerking. Ook de nodige banden, bouten en timmernagels, alsmede alleen het beste ijzer komen waren goed genoeg. De concept-begroting geeft de volgende posten: Totale kosten fl 4315,-- De kosten van het vervoer tot Berg aan de Maas zijn niet in de prijs inbegrepen.

De "glaten "toren

Dukers had uit oogpunt van onderhoud schijnbaar iets tegen de in- en uitbuikende barokvormen van de toenmalige torenspits. Hij ging zelfs zover er een alternatief plan voor te ontwerpen en dat aan het stadsbestuur aan te bieden, vergezeld van de gefondeerde redenen. Hij gaf aan dat met dezelfde kosten de bestaande spits gesloopt kon worden. Bovendien bleef op deze manier het hout van nummer 3 tot en met 7 gespaard, de nieuwe angen zouden dit alles beter kunnen bevatten en van binnen was men toch al "op een gladde "fleck" ingesteld. Daarna werd Dukers enigszins lyrisch van zijn eigen schepping, toen hij schreef: "En waarom moeten die krollen tot grooten last en onvoorziene kosten aan de zelve hangen, welkers aan het daagelijkse onderhout onderheevig zijn, welkers niet onder opzicht konnen gedaan worden en driedubble kosten veroorzaken, ook zijn de kosten van het noodig loot te groot, om zulk schefdeuver te verzeekeren; zoo gelieft Hoogedele Heeren oover te gaan tot het opmaaken van eenen glatten toren welke de schoonste zal zijn die in het Kooningrijk te vinden is......." Dukers gaf verder nog aan dat de huidige baroktoren zonder ontmanteling niet in het lood te brengen was. Hoe hij het ook bekeek, hij bleef het altijd "eenen gelabden en gevaarlijken tooren ... " vinden. Zou zijn voorstel gevolgd worden dan kostte de hele renovatie zoals hij die voorstelde -ontmanteling en het aanbrengen van een gladde spits- hetzelfde bedrag,namelijk 4315 gulden. Bovendien zou het bouwwerk gereed zijn binnen drie maanden na de dag van uitgave.

Definitieve aanbesteding

Op 21 juli 1828 werden de herstellingen aan de kerktoren van de stad in het openbaar aanbesteed. Ofschoon het aanbestedingsmodel van Dukers reeds vele bijzonderheden geeft omtrent de te gebruiken materialen en de aanpak van de werkzaamheden, zijn er nog een groot aantal bijzonderheden te vermelden. Uit de aanbesteding blijkt dat het plan van de gladde spits verworpen was, maar dat verder gewerkt zou gaan worden op basis van het eerste deel van het plan van 24 juni 1828, dat in de aanbesteding genoemd wordt als "het plan in geel". De aanbesteding telde zestien artikelen. Kort samen gevat komen ze op het volgende neer: Afval wordt op een door de stad aangewezen plaats op kosten van de aannemer gedeponeerd. Nieuw lood wordt door de stad geleverd. De aannemer is verplicht op eigen kosten materialen en gereedschappen te leveren om de toren van steigers en hefwerktuigen te voorzien. Er wordt een borgstelling vereist. De toren moet in de achtkant (dus de oude vorm) gebracht worden, volgens het plan in geel.. De aannemer moet N.Dukers als bouwmeester erkennen, die het recht heeft de betrokken aannemer te "bekeuren"en bij onbekwaamheid te verwijderen. Het werk moet klaar zijn voor 1 november 1828. Elke dag langer kost de aannemer vier gulden, exclusief de daglonen van de werklieden. De betaling gebeurt in drie termijnen. De eerste termijn bij levering van de bouwstoffen, de tweede termijn bij het gereedkomen van het houtwerk en de derde termijn bij voltooing van het gehele werk.De registratiekosten zijn voor rekening van de aannemer. Het houtwerk zal apart uitgezet worden ,vervolgens het dakwerk en vervolgens hout- en dakwerk als geheel. De aanbesteding wordt pas van kracht na goedkeuring door de raad van de gemeente Sittard.

De gang van zaken

Het houtwerk met toebehoor, evenals het ijzerwerk werd na verschillende verminderingen toegewezen aan Andries Meis, bouwmeester te Puth voor de prijs van fl. 1250,--. Op het dakwerk bood echter niemand. Vervolgens trad de procedure in werking waardoor het werk als geheel zou worden aanbesteed. Nicolas Dukers nam het werk aan voor de som van fl 3650,--. De gemeenteraad, bestaande uit burgemeester Schmitz, de schepenen Lunenschloss en Wemans en de raadsleden Geijen, Roebroek en Timmers keurden de aanbesteding goed, conform artikel 16 van de aanbesteding. Vijf dagen later, op 26 juli 1828, stuurde Dukers een brief naar de gemeenteraad met daarin enige voorstellen ten aanzien van de betalingstermijnen.Als borg gaf hij zijn eigen woonhuis te Limbricht als onderpand of, indien dat niet mogelijk zou zijn, een borgtocht van 1100 francs. Hij besloot aldus zijn brief: "Vermeene dus dit toereikend te zijn, om aan de conditien van borgtogt te voldoen, wijl men, indien men met nadenken de billikheid waardeerd, van eenen bouwmeester die in betrekking van dit, nooit is agter gebleven, en tot hieraan een ieder bevredigd heeft niet meer zoude kunnen vergen" Niet duidelijk is wie aannemer is geweest bij deze reparatie. Het kan zijn dat Dukers zelf een bedrijf had. In de stukken is in elk geval niets gevonden dat wijst op een of andere onderaannemer.

Geen complete restauratie

Wel blijkt uit een tweetal brieven van Dukers, de een gedateerd 24 oktober 1828 en de andere ongedateerd, maar van later datum, dat de torenrestauratie maar een gedeelte van de toren omvat heeft. Schijnbaar is het bovenste deel niet in de restauratie inbegrepen geweest. Wel was op het ogenblik dat de brief geschreven werd de restauratie van het eerste deel nagenoeg afgerond, want Dukers verwijst naar instrumenten die op dat moment (oktober 1828) nog aanwezig zijn en dat bij gebruik hiervan in deze fase geen extra-kosten gemaakt hoeven te worden, terwijl dat in een later fase wel het geval zou zijn. Indien het stadsbestuur niet wilde restaureren, dan kon hij zich van de zware instrumenten ontdoen. Twee bedragen ter afronding van de restauratie worden er door Dukers genoemd. In de ongedateerde brief is sprake van fl 1144,-- "Nederlandsch" en in de brief van 24 oktober fl 1340,25. Het werk betrof het opnieuw beplanken van het resterende deel van de spits en het afdekken daarvan met leien. De spits van de toren moest zover mogelijk in het lood gebracht worden en het kruis erbovenop geheel in het lood worden vastgezet..Het lood kwam voor rekening van de stad, maar de kepernagels en ijzeren banden waren voor rekening van de aannemer.Dukers deelde mede dat hij het niet onder de prijs van fl.1340,25 kon gaan, maar dat hij wel het genoegen wilde hebben de toren door hem hersteld te zien.

Provinciale zegen

Op 21 oktober 1828 kwam uit Maastricht een aanmaning betreffende de invordering van de personele omslag. Deze moest op tijd gebeuren, want onder deze conditie was het krediet tot herstelling van de kerktoren verstrekt, zoals reeds op 25 juli aan het gemeentebestuur was medegedeeld. Enkele weken later, op 6 januari 1829 deelde de griffier van Gedeputeerde Staten mede dat de kredietoverschrijding van fl. 207,61 voldaan kon worden uit de, in de gemeentelijke kassa aanwezige, gelden en dat deze som opgevoerd moest worden op de begroting van het lopende dienstjaar. Het laatste document in het restauratiedossier 1828 is een brief van Josef van de Weijer, bouwmeester, woonachtig te Meerssen, en gedateerd 31 januari 1829 waarin hij meldt dat hij op verzoek van burgemeester en schepenen in de toren is geweest om te bekijken of de werkzaamheden volgens bestek en plan vervaardigd waren. De raadsleden Arnolds en Timmers waren daarbij aanwezig. Op een enkele technische opmerking na, is...." voor het overigge is alles volgens conditie verigt"

De Belgische periode 1830-1839

In augustus 1830 brak te Brussel een opstand uit, die spoedig oversloeg naar andere delen van de Zuidelijke Nederlanden waaronder Limburg. In hetzelfde jaar scheidde BelgiN zich af van Nederland. In de praktijk betekende dat een liberaler bewind, met rechtstreekse verkiezingen en een verruimd kiesrecht. Ook op plaatselijk niveau had dat gevolgen. Kandidaten met de meeste stemmen werden nu burgemeester en schepenen. In 1836 kwam een nieuwe gemeentewet. Bij die gelegenheid benoemde koning Leopold I eenmalig de burgemeester en schepenen. Te Sittard waren enige incidenten in 1830, Dit was voor de Nederlandse overheid voldoende om burgemeester Wemans de opdracht te geven uitgebreid te rapporteren over de situatie in de stad. Zes dagen later, op 30 oktober, werd Sittard Belgisch. Op die dag kreeg de Hollandse luitenant Piepenbrink een flink pak slaag, met als gevolg een oorlogsschatting van fl 3000,--Deze schatting veroorzaakte een jarenlang tekort op de stedelijke begroting, met alle gevolgen vandien voor het onderhoud van sommige gebouwen. Het huidige Limburg kwam na jarenlang staatsrechterlijk getouwtrek op 22 juni 1839 terug onder Nederlands bewind. Sittard maakte samen met de rest van Limburg, uitgezonderd Maastricht en Venlo, daarna als hertogdom nog deel uit van de Duitse bond, een vreemde constructie die standhield tot 11 mei 1867.

De restauratie van 1834

Op 14 juni 1834 richtte het bestuur der kerkfabriek zich tot de Belgische koning met het verzoek tot een geldelijke bijdrage om reparaties aan de kerktoren mogelijk te maken. Het bleek te gaan om het bovenste deel van de toren, dat niet gerestaureerd was in 1828. Op 16 juli van hetzelfde jaar werd door de Belgische overheid aan burgemeesters en schepenen gevraagd of de reparaties dermate urgent waren dat zij niet uitgesteld konden worden. Burgemeester en schepenen waren op dat moment respectievelijk Gerard Wemans, C.D.Delahaye en W.Delahaye. De leden van de kerkfabriek: G.Arnoldts, M.Rutten, J.M.Janssen, F.D.Geijen, P.M.Creutz en J.M.Zelis gaven in een, in het Frans gestelde brief van 22 juli 1834 , uitleg aan de burgemeester en schepenen waarom zij overgegaan waren tot het restauratieverzoek. Hun betoog komt neer op geldgebrek van de zijde van de kerkfabriek en er wordt verwezen naar de verantwoordelijkheid die de stad altijd heeft gehad voor de toren. Fijntjes wordt nog eens gewezen op het feit dat in de "Hollandse" tijd geld beschikbaar is gesteld om het onderste deel te restaureren. Op 1 augustus 1834 gaf de Sittardse meester-leiendekker Joseph Jamar een staat van reparaties af aan het stedelijk bestuur. Het gehele kostenpost der uit te voeren werkzaamheden bedroeg 3901, 80 francs, waarvan dan een stuk toren ter hoogte van 80 voeten (ongeveer 24 meter), met een omtrek van zeventig voeten (21 meter) gerestaureerd zou moeten worden, alsmede de realisering van vier zolders en het leggen van 30.000 leien. Joseph Jamar zou later, in 1836, deel gaan uitmaken van de gemeenteraad en datzelfde jaar tot schepen worden gekozen. Op 29 augustus 1834 vond om tien 's morgens de openbare aanbesteding plaats op het raadhuis. De aanbesteding vond plaats door middel van inschrijfbiljetten, die op het stadhuis gedeponeerd moeten worden. Na opening kreeg de minstnemende de aanbesteding. Bestek en voorwaarden konden dagelijks op het stadhuis worden ingezien. Zo althans lijkt de gang van zaken, die geschetst wordt in een concept-bekendmaking met verschillende doorhalingen van 14 augustus 1834.

Een briefje uit Ophoven

Notaris Delahaye, een van de twee schepenen kreeg een brief uit Ophoven, gedateerd 21 augustus 1834. Wie de briefschrijver is geweest, weten we helaas niet. Zijn proza is alleszins de moeite waard om weer te geven.
Ophooven, den 21 august 1834
Mijnheer!
Dient ued tot naerigt, over de te doenen werksaamheden aen den kerktooren te Sittaard, aengesien den tijt in de conditien bepaalt is wanneer de werk moeten ten eende sijn, dit overwegt te hebben, moet ik ued in kennis bringen, dat het naa mijn ordeel bij nae onmogelijk is op tot het gewerft eende te kommen. De reden het sasoen is voorbij, het loobt altijt meer als ses weken eer de materiale kunnen te plaets sijn, 2 de het is alrets in den ackertijt, so dat de vragten lastig? sijn. 3de het weder kan ongunstig woorden, en bij regen of koude op so eene hoge palts?, niet kunnen vooraen gaen, 4 de de daegen worden korter, door dese aengehaelde reden soude de aennemer meerder mocht betaelt worden, en daerbooven nog slegten werken te verwagten."

Klaarblijkelijk is het briefje niet compleet. Uit het geheel is op te maken dat de schrijver dakdekker of timmerman moet zijn geweest, die gereageerd heeft op de aanbestedingsoproep en in het briefje zijn motivatie geeft om niet mee te doen, misschien met de bedoeling het stadsbestuur tot uitstel van de reparatie te bewegen.

De aanbesteding

In het bestek van 29 augustus 1834 lezen we dat het gaat over het bovenste gedeelte der toren, dat opnieuw beplankt moet worden en moet worden voorzien van leien met alle bijbehorende werkzaamheden aan kruiswerken, kepers, loodwerk, vensters, laddersporten en wurmen. Duidelijk wordt ook dat de toren de oude (barokke) vorm moet behouden, want in het bestek wordt dit nadrukkelijk aangegeven. Gezien de vorm van de toren, krijgt de dakdekker de vrijheid naar bevind van zaken te handelen bij bepaalde constructies. De burgemeester en schepenen zijn allen tegenwoordig bij de aanbesteding op 29 augustus 1834.. Ingezet wordt op 3600 francs. Na verschillende afbiedingen is men er om twaalf uur 's middags uit. De werken worden toegewezen aan Michael Claessen, molenmeester uit Dilsen in het kanton Maaseik, en aan Eugenius Errard, meester-leiendekker uit Roermond voor de totaalprijs van 2575 francs.

Betaling en dekking

Een concept-brief, gericht aan de ontvanger der gemeente-inkomsten gebiedt aan Claessen en Errard de gevraagde som uit te betalen. De dekking voor deze uitgave wordt in deze brief ook aangegeven Op 19 september 1834 wordt het contract getekend. Hieruit blijkt dat de restaurateurs de oude materialen mogen houden en eventueel opnieuw mogen gebruiken. Bovendien krijgen zij nog een extra-bedrag van 150 francs. Dit blijkt nodig te zijn om de spits weer in het lood te zetten.Wel moeten zij een controle van stadswege toestaan en zijn zij verplicht,in geval van schade aan het onderste gedeelte, dit helemaal op te knappen. In een verklaring van 29 september 1834 deelden schaliendekker Joseph Jamar en meestertimmerman Pieter Joseph Kusters mee dat zij op verzoek van het gemeentebestuur de oude en nieuwe werken nagekeken hadden en op enige details na, in orde hadden bevonden. Gepatenteerd bouwmeester in timmer- en metselwerk Hendrik Lemmens deed op 7 januari 1835 de eindcontrole. Op een enkele opmerking na, over de bevestiging der windbanden, de laddersporten en het verven van de vensters met olieverf, werd alles volgens het bestek gecontroleerd en in orde bevonden. De rekening van deze controle kwam enkele dagen later binnen, zijnde 22 francs. Op respectievelijk 11 februari en 14 maart 1835 kwamen berichten binnen van de toewijzing van de provinciale en rijkssubsidie, voor een totaal bedrag van 1200 francs. Bijna een jaar later, op 26 januari 1836 maakte burgemeester Wemans de balans op. Chronologisch beschreef hij de acties rondom de toren en de bijbehorende inkomsten en uitgaven. De reparatie kostte aan materialen, arbeidslonen en diverse onderzoeken 2912,87 francs. Aan inkomsten stonden daar tegenover 3023,96 francs, bestaande uit collecte-opbrengsten, subsidies, bijdrage van de kerk en een post van 1000 francs van het stedelijk budget. De restauratie van dit deel van de toren liet een overschot zien van 111,09 francs.

Een vroege start

In het provinciaal archief bevindt zich een een afschrift van een op 15 januari 1844 aan de koning ingediend adres door de leden van het stadsbestuur, voorzien van bijlagen, om een rijkssubsidie te verkrijgen om herstellingswerken te kunnen laten doen aan de kerktoren van de St.Petruskerk te Sittard. Over het initiatief daartoe is tot op heden niets naders bekend.

Aandachtspunt

In de 116-e zitting van de kerkfabriek op 14 april 1844 waarbij deken Vrancken, Martin Rutten als president en als leden F.D.Geyen, A.Timmers, G.Arnoldts en F.Pierssens aanwezig waren, stond de toestand van het kerkgebouw op de agenda. De "tresaurier" F.D.Geyen, in het dagelijks leven apotheker, rapporteerde dat hij door deskundigen de muren van de parochiekerk had laten onderzoeken. Uit deze onderzoeken bleek dat de muren op vele plaatsen reparaties vereisten, die zo spoedig mogelijk moesten worden gedaan. De kerkmeesters waren overtuigd van de noodzaak van deze reparaties en machtigden Geyen om zo spoedig mogelijk de noodzakelijke reparaties te laten doen. In zitting 125, op 6 april 1845, waarin G.Arnoldts inmiddels de plaats van president ingenomen had, kwam wederom de toestand van het kerkgebouw aan de orde.Twee deskundigen hadden de bouwkundige staat bekeken van het kerkgebouw. Ze merkten op dat het gebouw, door haar ouderdom, aan grote reparaties toe was.Wat betreft de toren viel op dat het muurwerk "zoodanig ontsteld is dat op onderscheidene plaatsen instortingen worden bedreigd, indien niet bij tijds, en wel zoo spoedig mogelijk voor de noodige reparatien worde gezorgd." De kerkfabrieksraad gaf aan dat het kerkbestuur tot dekking van de noodzakelijke reparaties geen middelen bezat en zelfs geen middelen had om een subsidie te kunnen geven. Eenstemmig werd bepaald, dat de gemeente, als eigenaar van de toren, in de herstellingswerken moest voorzien. Men besloot dit besluit van de kerkfabriek, tesamen met een overzicht van het daarvoor benodigde budget, door te sturen naar de Gouverneur van het Hertogdom Limburg. Het verzoek werd gedaan om deskundigen van Waterstaat te benoemen, om het bestek van de restauratie te kunnen opmaken. Het "adres" werd aan de Gouverneur gestuurd en op 19 juni 1845 kwam antwoord uit Maastricht, gericht aan het stedelijk bestuur van Sittard. Hierin werd goedgevonden dat het gevraagde onderzoek er kwam. Dit zou gebeuren door dhr. J.G.W. Fijnje, aspirant-ingenieur van Waterstaat in het Hertogdom Limburg. Deze deskundige zou op 7 juli 1845 een bezoek aan Sittard brengen en zich om "half elf uren" in de kerk bij de toren bevinden. Hij vroeg aan de burgemeester er zorg voor te dragen dat daarbij een lid van de kerkfabriek en een lid van de gemeenteraad aanwezig zouden kunnen zijn; iets wat ook al gevraagd werd in de brief van de Gouverneur. Godfried Timmers uit Sittard schonk enkele weken later een bedrag van fl. 274,-- om het koorgedeelte tussen de beide sacristiNn te laten bepleisteren, een gebaar dat de kerkfabriek erg op prijs stelde. In de zitting van 5 januari 1846 kwam de toren ook nog eens voor, toen de kerkfabriek vaststelde dat ingevolge de wens van het stadsbestuurop de begroting 1846 een subsidie van 250 gulden gezet zou worden, teneinde de reparaties van de toren te kunnen betalen. Ofschoon geplaagd door geldgebrek ging men heermee accoord, onder voorwaarde echter dat van dit bedrag de kosten zouden afgaan welke reeds gemaakt waren voor de reparatie van het koor. Daarna zwijgen de documenten geruime tijd over herstellingswerken aan de toren. Toch blijkt dat er op 26 december 1845 een rekest aan de koning gezonden is, dat op 25 januari 1849 (!!!) door het departement is behandeld.

Mislukte actie

Toch schijnt dat er tussen 1846 en 1848 actie te zijn ondernomen, om elders middelen te vinden die de last voor de stad en het kerkbestuur zouden kunnen verlichten. Op 25 januari 1849 kwam een antwoord binnen van de minister voor de zaken der Roomsch Katholijke Eeredienst, gericht aan stadsbestuur en kerkfabriek. Hieruit blijkt dat de geraamde kosten van de reparatie begroot waren op 1000 gulden. De minister geeft in zijn brief melding van het feit dat hij een koninklijke beschikking ontvangen heeft d.d. 20 januari 1849 waarin afwijzend wordt beschikt op de aanvraag. De argumentatie is duidelijk: "En in aanmerking nemende dat hoe wenschelijk het ook zij om voormelden fraaijen toren voor verval te behoeden, echter door het ontbreken van nog beschikbare fondsen op het zevende hoofdstuk der loopende staatsbegrooting geen gelegenheid bestaat, om voor die behoefte eenig Rijks subsidie te verleenen, terwijl zelfs geen uitzigt op eenig subsidie in later tijd te verkrijgen, kan worden geopend, vermits de toestand van 's Rijks Schatkist het geheel onzeker maakte, of op een der volgende Staatsbegrootingen eenige fondsen tot dat einde zullen worden toegestaan." Men kreeg de raad zelf voor de ontbrekende middelen te zorgen en ook eens bij Gedeputeerde Staten te informeren naar de mogelijkheden. In een raadsvergadering eind december 1849 werd de hele zaak nog eens gereconstrueerd. Hieruit blijkt dat het hele dossier "toren St.-Petruskerk" drie jaar rondgezworven heeft op verschillende bureaus bij diverse instanties. Het stak de raad dat intussen andere gemeenten met grote subsidies werden begunstigd, iets wat de raad niet kon verklaren. In een brief van 4 december 1849 aan G.S. werd het een en ander nog eens samengevat.

"Een groote en heilige pligt berust op de ondergeteekende, zij zijn verantwoordelijk jegens hunne medeburgers om dit stadig Gotisch gebouw, een der voornaamste hoofdpunten der topografische vermeetingen van Duitschland, zoozeer voor de geschiedenis van ons land belangrijke, door Les Sires de Fauquemont over eeuwen gebouwd, de kenmerken van brand en verwoesting der Franschen van de Phals onder den grooten Turenne dragend dewelken als een bewijs der stoute pyramidale bouwkunst van onze voorvaderen met eene hoogte van 287 (voeten) prijkt en als het ware over onze stad staat te gebieden, voor bouwvalligheid te bewaren, waarvan een uitstel de zich vertoonende dreigende herstellingen de gevolgen kunnen zijn."

Weer afwijzing

Precies een maand later, op 4 januari 1850, kwam een afwijzend antwoord van G.S. De argumentatie was nagenoeg gelijkluidend als bij de rijkssubsidie-aanvraag. Men gaf aan dat de vele aanvragen ter instandhouding of verbetering van kerkgebouwen onmogelijk allemaal gehonoreerd konden worden. In de eerste plaats werd dan, aldus G.S, gekeken waar bijstand nodig was voor onbemiddelde parochies en gemeenten. Klaarblijkelijk werden stadsbestuur en kerkfabriek van Sittard door G.S. bemiddeld bevonden. Men kreeg de goede raad "uit eigen boezem middelen te vinden".

Ommekeer?

Merkwaardig is het dat enkele weken later er een totale andere opstelling uit de stukken te voorschijn komt. Van 8 april 1850 dateert een bestek van de hand van J.L.Lemmens, bouwmeester te Beek. Er moet dus, volgend op de afwijzing van de rijks- en provinciale subsidie, iets gebeurd zijn dat het gemeentebestuur en kerkfabriek het vertrouwen heeft gegeven om dergelijke kostbare operatie in gang te zetten. De vraag is of men toen al toezeggingen had dat qua subsidies toch een en ander mogelijk bleek te zijn? Uit de notulen en memoriale van de parochie over de periode 1841-1857 blijkt niets dat op eventuele acties in die richting wijst. Wel blijkt dat er op provinciaal niveau een missive is ontvangen op 13 april 1850 van de Sittardse burgemeester Arnoldts en dat er op 19 juli en 5 december van hetzelfde jaar adviezen op verschillend niveau zijn uitgewisseld aangaande deze materie. Klaarblijkelijk is er een intensieve lobby gevoerd, onder aanvoering van burgemeester Arnoldts, die behalve burgemeester ook lid was van provinciale staten.

Een koninklijk besluit

Het Departement voor de zaken der R.K.Eeredienst wordt in 1851 bestuurd door de minister van Buitenlandse Zaken als deze aan het stadsbestuur en kerkfabriek het bericht geeft van het koninklijk besluit van 29 december 1850, nummer 51, waarbij door Willem III een rijkssubsidie wordt toegekend van fl. 500,-. Deze subsidie is verstrekt omdat Gedputeerde Staten van het hertogdom Limburg bereid zouden ook een provinciale subsidie te verstrekken. Uitgegaan wordt in de ministeriNle boodschap van een begroting van fl. 2313,-

Het bestek van Lemmens

Het bestek, dat een grote rol in het geheel speelt, omvat de volgende onderdelen: toezicht, maten en gewichten, steigering, het metselwerk in brikken, het metselwerk in mergelblokken, het voegwerk, de hardsteen, ijzerwerk, timmerwerk, verven, onderscheidenen voorwaarden, betaling en wijze van aanbesteding. Dit bestek is behandeld in de gemeenteraad op 8 april 1850 en op 19 juli goedgekeurd door Gedeputeerde Staten te Maastricht. Er blijkt uit dat er door het stadsbestuur een opzichter aangesteld zal worden, waarnaar de aannemer heeft te luisteren. Qua maten en gewichten gaat men uit van de Nederlandse el en het Nederlandse pond. De aannemer levert alle materialen, waaronder de brikken, die "klinkers" genoemd worden zonder "wanbakken en ratelaars". Hardsteen moet zuiver gekapt zijn, zonder witte of roestaders en de mergelblokken moeten uit de groeven van Sibbe komen. Als kalk weldoorbrande Luikse steenkalk en als zand dient zuiver Maaszand gebruikt te worden. De steigers moeten van een zodanige hoogte zijn dat een gehele torenwand ineens aangepakt kan worden. Bij die gelegenheid moeten alle zuiltjes, rosetten, deksels der hoekpilaren als ze niet meer in orde zijn, vervangen worden. Ook moeten vroegere reparaties aan deze ornamenten, die in metselwerk zijn uitgevoerd, vervangen worden door mergelwerk. Datzelfde geldt ook voor de speklagen, alsmede voor een gedeelte van de blinde galerij. Wel moet alle bestaande mergelwerk, zowel vlak als ornamenten afgeschaafd worden. Op deze wijze wordt de tegenstelling tussen oud en nieuw verdoezeld. Dit in tegenstelling tot de hedendaagse restauratiepraktijk.De daklijst en de regels van de persiennen zullen geschilderd worden in loodwit. Na de aanbesteding moet de aannemer meteen beginnen en hij moet de zuid-oostzijde voor 1 september 1851 en de rest voor 1 september 1852 af hebben. Per dag vertraging een boete van drie gulden. Een onderhoudstermijn van zes maanden na oplevering van het werk is ook verplicht, evenals een borgstelling voor die termijn. De betaling volgt in drie termijnen in gouden en zilveren munten, parellel lopend aan de oplevertermijn en het einde van de zes maanden onderhoudsplicht.

Afgekeurde aanbesteding

Op maandag 23 februari 1851 vond de openbare aanbesteding plaats voor Burgemeester en Schepenen der Stad Sittard, bijgestaand door J.A.T.Ortt, ingenieur van Waterstaat en Publieke Werken te Maastricht. Een annonce om in te schrijven voor deze aanbesteding was verschenen in het "Journal du Limbourg". Bij opening van de biljetten bleken er vier inschrijvers te zijn. Frans Lahaye kreeg de opdracht voor fl. 3800,- . Hij stelde als borg koopman Nicolas Dols uit Sittard. In de vergadering van 8 maart 1851 werd de aanbesteding afgekeurd, omdat "de staat der begrooting slegts fl 2313,90 beloopt". G.S. keurde de aanbesteding eveneens af , omdat de begroting met bijna fl 1500,- overschreden werd. Zij vroegen zich af of de minste inschrijver F. de la Haye dezelfde persoon was, die de begroting ontworpen had? Als dat zo was, dan was \f die man onervaren \f hij had het stadsbestuur misleid.

De gang van zaken

Een afschrift van een rapport van de hoofdingenieur van de Waterstaat, J.W.Conrad, gedateerd 1 mei 1851, geeft duidelijkheid omtrent de gang van zaken rondom de restauratie van 1850-1851. De eerste begroting voor de restauratie werd gemaakt door ingenieur Van Reede van Oudtshoorn en deze werd gevoegd bij een rapport van de hoofdingenieur, gedateerd 25 februari 1850. De begroting voor het werk bedroeg f 2833,-. Deze ontwerpbegroting werd teruggestuurd naar Sittard en vervolgens geretourneerd naar Waterstaat, het departement dat belast was met de bouw en restauratie van kerken. Bij deze stukken zat een begroting, opgemaakt door meester-metselaar De la Haye ter hoogte van f. 2313,-, dus f 520,- lager als de vorige begroting. Conrad had twijfels bij de hoogte van enige prijzen op de begroting van De la Haye, maar wachtte de aanbesteding af. Deze vond 23 februari 1850 plaats. De aanbesteding had echter een verrassende uitslag, want de aannemingssom bedroeg maar liefst fl 3800,-, dus ruim boven beide ontwerp-begrotingen. Het stadsbestuur gaf als antwoord dat door onderhandse aanbiedingen, door "deskundigen" gedaan, het vooruitzicht bestond dat er een defenitieve aanbesteding zou komen, onder voorwaarde dat de stad de levering van alle materialen zou overnemen. Bovendien had men het stadsbestuur aangeboden alle werk, de plaatsing en levering der stellingen te doen voor de prijs van f 2000,- Aan materiaalkosten kwam men uit op f 1025,- zodat het gehele werk dus fl 3025,- zou kosten. Men zou op deze manier dus fl 775,- onder de gevraagde aannemerssom zitten. Men had trouwens de eerste aanbesteding met deze hoge som afgekeurd op 8 maart 1851. De hoofdingenieur begreep het allemaal niet. Waarom werd de aanemingssom tot uitgangspunt genomen en niet de begroting van een "kundig" ingenieur? Over de meekosten van fl 192,- zou nog wel heen te stappen zijn, ware het niet dat hij een grote hoeveelheid verwikkelingen op zich af zag komen. Hij had moeite met bijvoorbeeld het voegwerk. Er werd door het stadsbestuur voorzien in tien mudden kalk, de hoofdingenieur ging echter uit van 130 mudden. Bij de tien mudden wilde men 40 kubieke ellen metselwerk in stenen en 40 kubieke ellen in mergelblokken doen, terwijl de ingenieursbegroting uitging van 130 mudden kalk voor 15 kubieke ellen in steen en 25 kubieke ellen in mergelblokken, terwijl er dan genoeg overbleef om nog 2387 vierkante ellen op te voegen. Volgens hem zat het grote punt van herstellingen van torens zoals Sittard van de kant van de aannemers in het risico dat zij liepen in de schatting van de hoeveelheden materialen die benodigd waren. Door andere hoeveelheden materiaal op te geven verviel hun risico. Conrad vond fl 2000,- voor arbeidsloon en voor het plaatsen der stellingen erg veel. Hij stelde daarom een andere constructie voor. De aannemer zou behalve de betaling van de transportkosten der karrevrachten mergel alle materialen, spijkers, arbeidsloon en stellingen moeten leveren. De aannemer zou dan echter niet verplicht zijn meer te verwerken dan, in het geval van de Sittardse toren, 15 kubieke ellen metselwerk in steen met gewone kalkmortel in de zuid-oostzijde van de toren even onder de galmgaten, 25 kubieke ellen metselwerk in mergelblokken, ter vervanging van uitgevallen of slechte blokken op verschillende plaatsen in de toren, 2387 vierkante ellen opvoegen van de toren, 25 pond gesmeed ijzer, 25 pond lood tot het vastgieten, 2,63 kubieke ellen "abeelen" planken voor een nieuwe zolder onder de klokken, 1,42 kubieke ellen eikenhout voor persiennen in de galmgaten, zwaar 8 B 10 duimen, 1,39 kubieke ellen rode wilgenplanken voor persiennen in de zuid-oost en zuid-westzijde en 1,37 kubieke ellen abeelen planken in de beide andere zijden. Conrad meende dat met enige aanpassingen in het bestek de oorspronkelijke som van fl 2833,- nauwelijks overschreden zou worden. Daarom durfde hij dan opnieuw een aanbesteding aan. Dit punt legde hij echter in handen van Gedeputeerde Staten. Hij bleef echter twijfels hebben over het feit dat als er alleen met door de gemeente aangekochte materialen zou worden gewerkt, er andere herstelwerkzaamheden uitgevoerd zouden worden dan het primitieve bestek bepaalde. Hij verwachtte dat dan de gemeenteraad meer materialen moest aankopen en dus duurder uit zou zijn als de fl 2000,- die was opgegeven..

Gewijzigd bestek

Op dezelfde dag dat G.S. bericht gaven aan het gemeentebestuur, dat het bestek omgewerkt diende te worden en dan opnieuw ter kennis van de gemeenteraad gebracht diende te worden, vinden we een concept-antwoord op deze brief. Niet duidelijk is, wie de brief heeft opgesteld, maar gelet op het handschrift is dit waarschijnlijk van de burgemeester en bedoeld voor Gedeputeerde Staten. Uitvoerig komen alle vragen aan de orde. Duidelijk wordt dat de begroting van het werk inderdaad gemaakt is door de Sittardse metselaar Lahaye en voorzien is van opmerkingen door ir. Van Reede van Oudtshoorn. De begroting werd vervolgens toegezonden aan het gemeentebestuur.Er werd bij vermeld dat ze te hoog was, waarop na herziening het bedrag van fl 2313,90 uit de bus kwam rollen. Het bleek dat de ingenieur het werk "het werck niet voor sijn enig werk heeft willen aannemen noch de verantwoording der gedane raming doen aanerkennen, de verantwoording aan eerste ...........overlaten. Ook bleek dat het bijna onmogelijk was, bepaalde hoeveelheden werkzaamheden op te geven. Op 10 mei 1851 beraadslaagde de gemeenteraad opnieuw op basis van een nieuw bestek, dat op 21 april 1851 opgemaakt werd en een dag later door de raad werd goedgekeurd. In de vergadering van 10 mei werden de wensen van Waterstaat gehonoreerd.G.S. gingen daar eveneens mee accoord op 14 mei. Wel moest op de dag der aanbesteding overlegd worden met ingenieur Ortt. In het eerbiedwaardige College van Gedeputeerde Staten zaten op dat moment de commissaris des Konings en de leden Sandberg, Bontamps, Corneli, Corbey, Corten en Ruys de Beerenbroek. Griffier was Michiels van Kessenich.

Hernieuwde aanbesteding

Op 2 juni 1851 vond de hernieuwde aanbesteding op het raadhuis plaats in gezelschap van ir. Ortt van Waterstaat. Ook deze aanbesteding was weer geannonceerd in het "Journal du Limbourg". Ingeschreven hadden:

Timmerwerk

Metselwerk

Het werk werd gegund aan Joseph Limpens voor een bdrag van fl 340,-- en het metselwerk aan Frans Lahaye voor fl 1775,--. Totale kosten: 2115 gulden, maar liefst fl 1685,-- minder als de eerste aanbesteding.en ruim onder alle begrotingen. Landmeter Willem Sarton en meester- schrijnwerker Paulus Ekermans stelden zich borg voor beide heren.Op 6 juni ging de gemeenteraad accoord en 11 juni 1851 volgden Gedeputeerde Staten. De te Sittard woonach-tige L.Fr. Keijzer werd gevraagd als opzichter. Deze ging daarmee accoord, mits hij honderd gulden voor deze taak zou krijgen. De gemeenteraad vroeg op 28 juni een subsidie aan bij de provincie van 800 gulden.Ze kregen er vijfhonderd, nog afkomstig uit de begroting 1850. De kosten van Keijzer vond men evenwel vrij hoog. Het dossier sluit met een tweetal verzoeken van de zijde van de provincie om "zonder verwijl" benodigde stukken op te zenden naar Maastricht, die ze weer konden doorsturen naar Den Haag. Gelet op de termijnen die ook het gewijzigd bestek onveranderd zijn gebleven, heeft de kerktoren zeker tot oktober 1852 in de steigers gestaan. Achteraf zou blijken dat het niet de laatste keer zou zijn.
Volgende: De toren in de Franse tijd
Vorige: De torenbrand van 1857
Overzicht: St.-Petruskerk

Andere verhalen over dit onderwerp:Periode 1841.