Het venster in de vakwerkbouw

Uit primitieve hutten ontwikkelde zich het vakwerkhuis. Op een stenen fundament werd een houten geraamte gebouwd dat hier en daar door schuin geplaatste of gekruiste schoren werd verstevigd. Hier kwam meestal geen architect aan te pas. Een timmerman maakte de constructie, nummerde alle onderdelen en als een soort bouwdoos kon het skelet in elkaar gezet worden. De kozijnen van deuren en ramen werden in deze houten constructie opgenomen. De balken werden verbonden door houten pennen. De gaten tussen de balken vulde men op met een met vlechtwerk van wilgetakken . Met een mengsel van stro, koemest , leem en wat water smeerde men de wanden dicht. Later maakte men deze wanden wit met gebluste kalk en teerde men de zichtbare balken zwart. De daken werden bedekt met stro. Deze manier van bouwen noemen we vakwerkbouw en werd in onze streken niet alleen op het platteland maar ook in stad toegepast.

Tot in de 17de eeuw bestonden de burgerhuizen in de stad voor het grootste deel uit constructies van hout, leem en stro, al was de begane grond meestal uitgevoerd in steen. Voorbeelden hiervan vinden we nog op de markt zoals café De Gats, vroeger "Der Behr" geheten, een oud vakwerkpand dat de grote stadsbrand in 1677 overleefd heeft. In de Gruizenstraat werden twee laat 16de eeuws vakwerkhuizen gerestaureerd en in de Limbrichterstraat staat een vakwerkhuis waarvan de gaten in het houtskelet opgevuld zijn met baksteen; een tussenvorm tussen vakwerk en steenbouw. Steen werd meestal alleen gebruikt voor het stookgedeelte. Bij de vakwerkbouw plaatste men de vensters tussen de horizontale balken van het houtskelet en men gebruikte de verticale stijlen van de hoofdconstructie als middenstijl voor het kruiskozijn.

Bij de vakwerkhuizen uit de 17de eeuw ziet men lange vensterreeksen van soms wel acht vensters naast elkaar in één kozijn opgenomen. Pas toen houten voorgevels vervangen werden door stenen, verdwenen deze vensterreeksen. Het venster, dat diende als licht- en luchtopening, bestond uit twee gedeelten; een lichtgedeelte van glas-in-lood aan de bovenzijde met daaronder een lucht-gedeelte bestaande uit een naar buiten draaiend houten luik. De glasvakken bovenin waren doorgaans kleiner dan de luik-openingen in de onderste helft. Draaivensters waren nog onbekend Het glas-in-lood werd rondom voorzien van een loden strip en kon zo vast gespijkerd worden aan het houten kozijn.