Venster

op Sittard

 

 

 

Glas

Natuurlijk glas (obsidiaan ) werd al in de oudheid gebruikt om er messen en speerpunten van te maken. Het eerste kunstglas werd gemaakt door de Egyptenaren. Dit glas was ondoor-zichtig blauw. Pas de Feniciërs vonden de blaaspijp uit en waren in staat om kleurloos glas te produceren. Via Alexandrië en Rome kwam de glasnijverheid naar Europa. Lange tijd was Venetië het centrum van de glasblaserij. De glasblasers waren er sterk georganiseerd en het was hen ten strengste verboden zich elders te vestigen.Velen deden dit toch en zo was rond 1600 de glasindustrie over heel Europa verbreid.

Oorspronkelijk werd het vensterglas gemaakt in zich steeds verplaatsende werkplaatsen. In een kleine oven werd een mengsel van kalk, potas of soda en zuiver wit zand gesmolten bij een temperatuur van ongeveer 1100° C. Als brandstof voor de oven werd beukehout gebruikt. Was het bos opgebrand dan werd de glasmakerij verplaatst

Door metalen aan het mengsel toe te voegen en dit samen te smelten kreeg men gekleurd glas. De glazenmaker nam met een holle pijp wat gesmolten glas uit de oven en blies het op tot een bol. Deze bol werd open geknipt en door de pijp snel heen en weer te draaien vormde zich uit deze bol dan een schijf glas met een diameter van ongeveer 90 cm. en een dikte van enkele millimeters. Door deze techniek te verbeteren was men in staat om grote ronde platte schijven van glas te maken.

In woonhuizen werd vanaf het begin van de 14de eeuw blank glas-in-lood toegepast In Nederland werd het glas gesneden in de vorm van een ruit, meestal niet groter dan 9 bij 12 cm. Deze ruiten werden met een roodgloeiend verhit snij-ijzer gesneden uit een glasschijf. Dankzij het ruitpatroon ontstond zo min mogelijk afval. In het midden bleef enkel de dikke misvormde kern over, die vrijwel onbruikbaar was en vaak bij het afval wordt gevonden.. Deze ruitjes werden aan elkaar gezet met loodstrippen en samen gevoegd tot een glas-in-lood raam. De loodstrippen werden aan elkaar gesoldeerd met zuiver tin.

In het begin van de 16de eeuw, tegelijk met de komst van de Renaissance, was men in staat om uit het als cilinders geblazen glas grotere glasplaten te produceren. Hieruit sneed men dan rechthoekige stukken glas die vaak in ingewikkelde geometrische patronen verwerkt werden. Ook anders gevormde stukken van grotere afmetingen vonden toepassing in de renaissance- glaspatronen. In het midden van 17de eeuw waren al glasstukken mogelijk van ca. 20 x 25 cm.. Deze waren te groot om in lood te vatten. Deze grotere stukken glas werden vastgezet met behulp van houten roeden.

In de late 17de eeuw was de bloeitijd van het glas-in-lood achter de rug. Ook al was men nu in staat om grotere rechthoekige stukken glas te maken, men bleef dit in Nederland toch ruiten noemen naar de meetkundige vorm van de voordien gebruikte delen van de schijven. Met de verbetering van de glaskwaliteit namen ook de afmetingen van de rechthoekige ruiten toe. Pas veel later, toen het glas niet geblazen maar gegoten en gewalst werd, was men in staat om meters hoge en brede glasplaten te maken.